Ausweis
- IPA: /ˈaʊ̯svaɪ̯s/
- Aus·weis
Ausweis m
- identiteitsbewijs, identiteitskaart, legitimatiebewijs (wordt gebruikt voor vrijwel iedere kaart of ieder bewijs)
- «Sie kontrollieren die Ausweise.»
- Ze controleren de identiteitsbewijzen.
- «Er hatte keinen gültigen Ausweis.»
- Hij had geen geldig legitimatiebewijs.
- «Dieser Ausweis ist schon verfallen.»
- Dit legitimatiebewijs is al verlopen.
- «Sie sollten einen neuen Ausweis beantragen.»
- U moet een nieuw legitimatiebewijs aanvragen.
- «Ihm wurde ein neuer Ausweis ausgestellt.»
- Hem werd een nieuw legitimatiebewijs uitgereikt.
- «Er musste den Ausweis vorzeigen.»
- Hij moest zijn identiteitsbewijs tonen.
- «Sie kontrollieren die Ausweise.»
- bewijs (blijk, staving)
- (Oostenrijks, verouderend) schoolrapport; certificaat, getuigschrift
- (schrijftaal) (geijkte term) nach Ausweis: na bekendwording.
- «DJ Nymex-Ölpreis nach Ausweis der Lagerbestände wenig verändert.[1]»
- De DJ Nymex-olieprijs is na bekendwording van de reserves weinig veranderd.
- «Nach Ausweis der Statistik, des Berichts kommen wir zu Schluss, dass...»
- Na wat blijkt uit de statistiek van het rapport komen wij tot de conclusie dat...
- «DJ Nymex-Ölpreis nach Ausweis der Lagerbestände wenig verändert.[1]»
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Ausweis | die Ausweise |
genitief | des Ausweises | der Ausweise |
datief | dem Ausweis | den Ausweisen |
accusatief | den Ausweis | die Ausweise |