• 66-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 66 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 66-jarig
verbogen 66-jarige
partitief 66-jarigs

66-jarig

  1. 66 jaren durend
    • Gedurende dit 66-jarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 66 jaar
    • Bij de brand viel helaas een 66-jarig slachtoffer.