• 38-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 38 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 38-jarig
verbogen 38-jarige
partitief 38-jarigs

38-jarig

  1. 38 jaren durend
    • Gedurende dit 38-jarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 38 jaar
    • Bij de brand viel helaas een 38-jarig slachtoffer.