• 37-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 37 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 37-jarig
verbogen 37-jarige
partitief 37-jarigs

37-jarig

  1. 37 jaren durend
    • Gedurende dit 37-jarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 37 jaar
    • Bij de brand viel helaas een 37-jarig slachtoffer.