• 26-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 26 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 26-jarig
verbogen 26-jarige
partitief 26-jarigs

26-jarig

  1. 26 jaren durend
    • Gedurende dit 26-jarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 26 jaar
    • Bij de brand viel helaas een 26-jarig slachtoffer.