• 110-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 110 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 110-jarig
verbogen 110-jarige
partitief 110-jarigs

110-jarig

  1. 110 jaren durend
    • Gedurende dit 110-jarig tijdperk bleven de nazaten van de oprichter het bedrijf leiden. 
  2. met de leeftijd van 110 jaar
    • Het 110-jarig vrouwtje is de oudste inwoner van de gemeente.