-mentum

  1. vormt zelfstandige naamwoorden van andere woorden, middel, wat nodig is.
    «frŭi → frūmentum»
    genieten, het vruchtgebruik hebben → koren, graan
    «monēre → mŏnŭmentum»
    herinneren → gedenkteken
    «nīdus → nīdāmentum»
    nest → bouwstof voor een nest, nest
    «nux → nŭcāmentum»
    noot → wat als een noot aan de boom hangt, pijnappels