шум m
- geluid, lawaai
- Шум с улицы мешает работать.
- «Het lawaai van de straat hindert het werk.»
- opschudding
- Его поступок наделал шуму.
- «Zijn daad deed veel stof opwaaien.»
- ruzie, gekrakeel
- Сначало всё шло мирно, но потом поднялся шум.
- «Eerst was alles pais en vree, maar daarna brak er een storm los.»
- ruis, geluid van onduidelijke toonhoogte
- Шумы в сердце.
- «Hartruis.»
- ruis, een signaal van willekeurige aard
- Соотношение сигнал — шум было очень высоким
- «De signaal-ruisverhouding was bijzonder hoog.»
- Latijnse transcriptie: šum
- [1,2,3]: Partitief : шу́му