(klemtoonhomogram)

enkelvoud meervoud
nominatief трусы́
genitief трусо́в
datief труса́м
accusatief трусы́
instrumentalis труса́ми
locatief труса́х

трусы́ mv m

  1. (kleding) onderbroek, ondergoed
    «Прямо в труса́х, не одеваясь, Жора Козакевич вышел на улицу.»
    Gewoon in zijn ondergoed liep Zjora Kozakevitsj zonder zich aan te kleden de straat op.
  2. zwembroek

тру́сы

  1. nominatief meervoud van трус
    «Но только тру́сы боятся препятствий: таких, как я, они привлекают.»
    Maar alleen lafaards vrezen hindernissen. Mensen zoals ik worden erdoor aangetrokken.