• é·pu·rer
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
épurer
/epyʁe/
épurais
/epyʁɛ/
épuré
/epyʁe/
eerste groep volledig

épurer

  1. overgankelijk zuiver maken
  2. overgankelijk (figuurlijk) zuiveren, verfijnen (van stijl, taalgebruik)
  3. overgankelijk (figuurlijk) (tekstkritiek) kuisen, van onwelvoeglijk taalgebruik ontdoen
  4. wederkerend zich zuiveren, gezuiverd worden