Nederlands

 
zwemplaats
Uitspraak
Woordafbreking
  • zwem·plaats
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwemplaats zwemplaatsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zwemplaats v/m [1]

  1. plek waar men kan en mag zwemmen
     Het lichaam werd door voorbijgangers gevonden op een parkeerplaats bij de zwemplaats Ulesprong, aan de Tsjûkemarwei bij het Friese plaatsje Sint Nicolaasga. De parkeerplaats en het zwemstrand zijn afgesloten, de politie is een groot onderzoek begonnen. Ook een helikopter en de waterpolitie zijn ingeschakeld.[2]
     Volgens de gemeente is de zwemplaats het beste bereikbaar met de fiets of het openbaar vervoer, want er zijn door bouwwerkzaamheden minder parkeerplaatsen beschikbaar.[3]
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Dode bij Tjeukemeer” (20-06-2013), Tubantia
  3.   Weblink bron “Strand IJburg vanaf dit weekend open” (24 mei 2019), Het Parool