• zuig·pijp
enkelvoud meervoud
naamwoord zuigpijp zuigpijpen
verkleinwoord

de zuigpijpv / m

  1. (techniek) pijp waarin men door onderdruk zaken kan opzuigen
    • Een harde waterstraal in de kor brengt de bodem in beweging, het mes schraapt de kokkels in de kor. Een grote zuigpijp brengt de oogst aan boord, waar draaiende trommels de vangst selecteren en op een band uitspuwen. Aan het einde van de band vormt zich een berg kokkels, gemiddeld zo’n 3 centimeter groot. Alles wat kleiner is dan 1,5 centimeter valt via een stortkoker terug naar de wadbodem onder het schip. Want wormen en kokkelbroed moeten zich daar meteen weer in kunnen werken. [2] 
    • De schipper of molenbaas wist precies waar hij wel kon zuigen en waar niet, hoe ver hij zijn zuigpijp moest laten zakken, hoe snel hij zijn molen moest laten draaien, enzovoorts. [3] 
79 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]