Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zo·mer·zon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zomerzon zomerzonnen
verkleinwoord zomerzonnetje zomerzonnetjes

Zelfstandig naamwoord

de zomerzonv / m

  1. zon zoals die in de lichtste en warmste periode van het jaar wordt gezien en gevoeld

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen