Nederlands

 
zomerjapon
Uitspraak
Woordafbreking
  • zo·mer·ja·pon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zomerjapon zomerjaponnen
verkleinwoord zomerjaponnetje zomerjaponnetjes

Zelfstandig naamwoord

zomerjapon m [1]

  1. (kleding) jurk die geschikt is om te dragen als het warm weer is
     Soms denk ik dat mama veel bespaard is gebleven. Dan stel ik me voor dat ze mijn huis binnenstommelt, in een kraakwitte, vlekkeloze zomerjapon, en ze die drie enorme, stinkende, verharende honden op mijn bed ziet liggen. Die zou ze eerst gaan aaien (het goede mens was gek op beessies), dan in huilen uitbarsten en onmiddellijk daarna mijn augiasstal gaan uitmesten.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Moeders als die van mij worden niet meer gemaakt” (7 augustus 2017), de Volkskrant