zomergoed
- zo·mer·goed
- samenstelling van zomer en goed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zomergoed | zomergoederen |
verkleinwoord | - | - |
het zomergoed o
- (tuinieren) meest eenjarige, bloeiende planten die voor de zomer in de tuin geplant worden
- Dit tuincentrum heeft altijd een grote sortering aan zomergoed.
- winkelgoederen die bedoeld zijn voor het gebruik in de zomer
- Alle parasols en andere zomergoederen zijn in de uitverkoop!
- Het woord zomergoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.