zomergast
- zo·mer·gast
- samenstelling van zomer en gast
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zomergast | zomergasten |
verkleinwoord | zomergastje | zomergastjes |
de zomergast m
- (dierkunde) een diersoort, gewoonlijk een vogel, die de slechts de zomer in een bepaald gebied doorbrengt
- Gierzwaluwen zijn typische zomergasten.
- overdrachtelijk een persoon die slechts in de zomer in een bepaald gebied te vinden is
- Er kwam een bus vol Poolse zomergasten naar Didam; het waren kinderen uit Katowice.
- Het woord zomergast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zomergast" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be