Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zo·me·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zomeren
zomerde
gezomerd
zwak -d volledig

Werkwoord

zomeren

  1. onpersoonlijk typisch zomerweer vertonen
    • Het is al juli en het wil nog steeds niet zomeren. 
Hyponiemen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be