Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zit·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zitter zitters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zitter m [1]

  1. iemand die liever zit dan loopt; iemand met een zittend beroep
    • Ik beken: ik was een zitter. Iemand die haar bureaustoel mét wieltjes gebruikt om langs te ‘lopen’ bij een collega. Iemand die liever een half uur op een volgende trein wacht, dan in een bomvolle coupé staat. Iemand die liever National Geographic keek dan zelf de natuur in trekt. Het was genoeg. Ik moest en zou veranderen! [2] 
    • Veel discussies over wie de nieuwe premier wordt en tevens wie wel of niet wil samenwerken met de PVV. Beste Mark, Alexander, Jesse, Lodewijk, Sybrand en alle andere Professionele Pluche Zitters (de PPZ), ik heb nieuws voor jullie. [3] 
    • Van alle Europeanen brengen Nederlanders gemiddeld de meeste tijd zittend door, zo blijkt uit onderzoek. Dat het ongezond is, daarvan zijn de meeste stemmers zich wel bewust. ’Zitters’ hebben 14 procent meer kans om vroegtijdig te overlijden. Dat cijfer baart de meesten geen zorgen. „Je mag ook niks meer tegenwoordig”, zo merkt een stemmer op. „We hoeven niet allemaal 100 te worden, dat kunnen we toch niet betalen.” Een ander verwijst naar de recente discussies over de pensioenleeftijd: „Als zitters eerder overlijden, dan moeten we die misschien met pensioen sturen, in plaats van de bouwvakkers.” [4] 
  2. iets waarop of waarin je kunt zitten
Hyponiemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen