Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zit·hou·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zithouding zithoudingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

zithouding v [1]

  1. de manier waarop je zit
    • Het frame is de kapstok voor de meeste onderdelen. Alles wat erop en eraan zit, tank of zitje, maakt Thomas zelf. De kabels brengt hij ook zelf aan. En daarna passen en meten om de juiste zithouding te creëren. De uitlaat zit bij Thomas’ motor niet onder het motorblok, maar is verwerkt onder zijn zitje. Dat was knutselwerk, een klusje dat wordt afgerond door een specialist in titanium lassen. Precisiewerk. Dat gebeurt in een couveuse, legt Thomas uit. Anders is de kans groot dat de uitlaat scheurt. [2] 
  2. de houding die je hebt bij het zitten op een stoel of kruk
    • Het aantrekkelijke van de Davos-slee is dat zij zowel geschikt is voor zitten-en-getrokken worden als voor de aanmerkelijk actievere buikligging. Bangelijke kinderen kunnen er in zithouding mee de helling af en als de nood aan de man komt met de hakken van de laarzen afremmen. Ook voldoet de Davos-slee als transportmiddel: plussers en armlastigen kunnen er sprokkelhout op vervoeren. [3] 
Antoniemen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Henk Stouwdam 29 juni 2013
  3. NRC Karel Knip 14 februari 1991
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be