• zil·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ziltigheid ziltigheden
verkleinwoord

de ziltigheidv

  1. het zout zijn; het een zoute smaak hebben
    • Geurend naar witte bloemen, citrus, tikje peer en een fijne ziltigheid; ik zou niet weten waar je op dit moment voor minder dan zes euro zo'n bijzondere wijn kunt scoren. [2] 
    • Eigenlijk heeft deze mediterrane druif een geheel eigen karakter. Tjokvol steenfruit zoals abrikoos en witte perzik, maar ook artisjok, witte peper en dat alles omsluierd door een fijne ziltigheid. [3] 


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf PIETER NIJDAM 06 jul. 2013 Het staartje van de Griekse week
  3. De Telegraaf PIETER NIJDAM 17 mei 2014 Onverwacht proefgeluk