ziekendag
- zie·ken·dag
- samenstelling van zieke en dag zn met het invoegsel -n-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ziekendag | ziekendagen |
verkleinwoord | ziekendagje | ziekendagjes |
de ziekendag m
- dag waarop iemand ziek is en vrij heeft genomen van zijn of haar werk
- "...dán juist overviel Neel het eenzaamste gevoel van den ganschen ziekendag".[1]
- een dag die speciaal is ingericht voor de ziekenzalving
- een dag waarop activiteiten speciaal voor zieken (en/of ouderen) worden georganiseerd[2]
- Het woord ziekendag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Israel Querido (1925), De Jordaan: Amsterdamsch epos. Uitg.: Scheltens & Giltay.
- ↑ De Ahrenberger (27 augustus 2014), "De Veldhovense Ziekendag!".