• zes·voud
enkelvoud meervoud
naamwoord zesvoud zesvouden
verkleinwoord - -

het zesvoudo

  1. zesmaal zo grote hoeveelheid
  2. (wiskunde) natuurlijk getal dat deelbaar is door zes
  • in zesvoud
[1] in de vorm van zes identieke exemplaren, dat wil zeggen: met vijf kopieën erbij

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord

zesvoud

  1. zesmaal, op zes manieren, in zes opzichten, in zes onderdelen
    • Gitaar, zedig en bezeten.
      Gitaans en kerkplechtig. Spelers
      Kwamen en gingen; vergeten
      Rustte ze in stof, dagen, weken:
      Een voorwerp van welgesneden
      Hout, zesvoud besnaard, gebleven.
       [2]
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]