zesvoud
- zes·voud
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zesvoud | zesvouden |
verkleinwoord | - | - |
het zesvoud o
- zesmaal zo grote hoeveelheid
- (wiskunde) natuurlijk getal dat deelbaar is door zes
- in zesvoud
[1] in de vorm van zes identieke exemplaren, dat wil zeggen: met vijf kopieën erbij
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijwoord
zesvoud
- zesmaal, op zes manieren, in zes opzichten, in zes onderdelen
- Gitaar, zedig en bezeten.
Gitaans en kerkplechtig. Spelers
Kwamen en gingen; vergeten
Rustte ze in stof, dagen, weken:
Een voorwerp van welgesneden
Hout, zesvoud besnaard, gebleven. [2]
- Gitaar, zedig en bezeten.
- Het woord zesvoud staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zesvoud" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Vries, H. de"Gitaarfantasieën" in: De Gids. jrg. 118 deel 1 (1955) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p. 63; geraadpleegd 2017-06-29
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be