zelfspiritualiteit

  • zelf·spi·ri·tu·a·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfspiritualiteit
verkleinwoord

de zelfspiritualiteitv

  1. het persoonlijk beleefde geestelijk leven in tegenstelling tot de spiritualiteit die zich in kerkelijk verband afspeelt
     De docent van de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) noemde deze nieuwe spiritualiteit een „upgrade van het newagedenken.” Andere aanduidingen die hij hanteerde, waren postmoderne spiritualiteit en zelfspiritualiteit.[1]
  2. de overtuiging dat de zin van het leven ligt in de ontdekking van je ware ik, je authentieke zelf
     Zelfspiritualiteit –de overtuiging dat de zin van het leven ligt in de ontdekking van je ware ik, je authentieke zelf– blijkt wijdverspreid. Bijna negen op de tien Nederlanders zijn het daarmee op zijn minst enigszins eens.[2]


  1.   Weblink bron “New age duikt op in nieuw jasje” (19-08-2011), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron “„Nederlander heeft kerk niet nodig om te geloven”” (28-04-2014), Reformatorisch Dagblad