zelfscholing
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- zelf·scho·ling
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van zelf zn en scholing zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfscholing | zelfscholingen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de zelfscholing v
- zichzelf iets aanleren; zichzelf opleiden in een bepaald gebied, vak of beroep
- ▸ Wellicht vloeien uit een analyse van voorgaande debatten lessen voort die tot verbetering kunnen leiden. Van zelfkritiek naar zelfscholing.[1]
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord 'zelfscholing' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron “zelfkritiek en zelfscholing” (29-06-2006), Reformatorisch Dagblad