Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·scho·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfscholing zelfscholingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zelfscholingv

  1. zichzelf iets aanleren; zichzelf opleiden in een bepaald gebied, vak of beroep
     Wellicht vloeien uit een analyse van voorgaande debatten lessen voort die tot verbetering kunnen leiden. Van zelfkritiek naar zelfscholing.[1]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “zelfkritiek en zelfscholing” (29-06-2006), Reformatorisch Dagblad