Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zelf·be·wo·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfbewoning zelfbewoningen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zelfbewoningv

  1. het zelf gaan wonen in de gekochte woning
    • Hij kocht het huis voor zelfbewoning en niet voor de verhuur. 

Gangbaarheid