zatheid
- zat·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zatheid | - |
verkleinwoord | - | - |
de zatheid v
- algehele dronkenschap
- Zijn zatheid was stuitend.
- overmatigheid in voedsel
- De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen.[1]
- Het woord 'zatheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zatheid" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Pred. 5:11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be