• zat·heid
  • afgeleid van zat met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord zatheid -
verkleinwoord - -

de zatheidv

  1. algehele dronkenschap
    • Zijn zatheid was stuitend. 
  2. overmatigheid in voedsel
    • De slaap des arbeiders is zoet, hij hebbe weinig of veel gegeten; maar de zatheid des rijken laat hem niet slapen.[1] 
77 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]
  1. Pred. 5:11
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be