• wik·ken
  • In de betekenis van ‘wegen, overwegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wikken
wikte
gewikt
zwak -t volledig

wikken

  1. (verouderd) op de hand wegen
    • Wik eens welke de zwaarste is. (1811) [2]. 
  2. afwegen in de zin van tobben, overdenken
    • De mens wikt maar God beschikt. 
    • Al dat wikken en wegen heeft toch zin, ik zie wel. 
  • Wikken en wegen.

de wikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wik
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]