• we·ther, weth·er
  • Oudengels weðer, uit Oergermaans *weþruz ‘weer, gecastreerde ram’, maar eigenlijk ‘jaarling’, dat terug op de Proto-Indo-Europese wortel *wet- ‘jaar’ gaat.
enkelvoud meervoud
wether wethers

wether

  1. (landbouw) hamel, gecastreerde ram
  2. (landbouw) weer, gecastreerde bok
vervoeging
onbepaalde wijs to  wether 
he/she/it  wethers 
verleden tijd  wethered 
voltooid
deelwoord
 wethered 
onvoltooid
deelwoord
 wethering 
gebiedende wijs  wether 

wether

  1. (een bok of ram) castreren