• week·har·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord weekhartigheid weekhartigheden
verkleinwoord

de weekhartigheidv

  1. het al te teerhartig zijn; slapheid,
    • We beschuldigen elkaar ondertussen van harteloosheid en weekhartigheid, van hypocrisie en van wegkijken. In de reacties onder zulke foto’s wordt openlijk aan de authenticiteit ervan getwijfeld, net zoals president Nixon de echtheid van het napalmmeisje betwistte. [2] 
    • Het is een van de grote hits onder de liefhebbers van spelletjes. Angry Birds moet je niet 's avonds laat spelen, als je weekhartig bent en ooit nachtmerries hebt gekregen van de in 1963 gemaakte klassieker The birds van Alfred Hitchcock. De vogels waarmee je aanvalt, blijven boos kijken en onheilspellende krijsgeluiden maken. [3] 
    • Gelukkig was De Man niet thuis, dat scheelde een verschutting. Echt verrassen deed het me overigens niet. Elk jaar zo rond december verzwaart mijn gemoed en hoe dieper de maand, hoe weker het hart. Het heeft te maken met de lichtjes in de boom, de verbroedering op straat, het beste uit de Top 2000 en de streep onder het werk, en die weekhartigheid gaat net zolang door tot Eagles Hotel California me zonder further ado het nieuwe jaar in schopt. [4] 
    • Natuurlijk heeft Obama alle redelijke argumenten om die wapenwet erdoor te krijgen al gewisseld, maar versterken zijn tranen zijn argumenten? Nou, ik denk dat de mensen die willen dat die wapens vrij verkrijgbaar blijven, dat huilen eerder een teken van weekhartigheid vinden. [5]