Nederlands

 
weegkamer
Uitspraak
Woordafbreking
  • weeg·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord weegkamer weegkamers
verkleinwoord weegkamertje weegkamertjes

Zelfstandig naamwoord

de weegkamerv / m

  1. ruimte met weegschalen waar men iets of iemand kan wegen
    • Sommigen van zijn mededingers speelden in 1948, toen hij zijn eerste overwinning behaalde, nog met hun knikkers of waren nog niet geboren. Ook voor hen was hij een geestverschijning uit een ver verleden. Een man die zijn sporttas in de weegkamer placht te gooien en maar beter genegeerd kon worden. Ook na de race van maandag kon er van de zijde van Piggott geen vriendelijk woord voor de overwinnaar af. De volgende dag op Chepstow won hij zelf. [1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen