• wa·rat·je

waratje

  1. (spreektaal) toch echt drukt een stellige bevestiging uit die tegen eerdere twijfel ingaat
    • Kom maar binnen. Als hoofdredacteur van M&M mag je hier waratje niet ontbreken. [4]
    • Op het omslag van deze cd ligt op de rug gezien een vrouw op haar zij, afwachtend badend in vaagblauw licht, op het schijfje dartelen vier gele vlinders vrijelijk rond het gat in het midden. Wat is er gevaren in trompettist Terence Blanchard, is hij waratje verliefd geraakt? [5]
    • Zo typeerde hij zich in een vraaggesprek zelf als een “rechtse ouderwetse boerderijkabouter”, of liever nog: “Een kok die spruitjes kookt met een gehaktbal. De nouvelle-cuisine-jongens moeten er van braken, maar wat blijkt: de mensen vinden het waratje lekker. Ik maak een knappe gehaktbal. En ze smullen ervan. [6]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als tussenwerpsel

waratje

  1. (spreektaal) gebruikt als lichte krachtterm om een bewering in haar geheel te versterken
    • In ‘Kansen krijgen, kansen pakken’, zo heet zijn werkstuk, ‘erkent’ het kabinet (een minister spreekt nooit namens zichzelf) dat, waratje, Nederland een immigratieland is. [7]
    • 't Is een dooie man. Ja, waratje, en helemaal naakt. Hij is in de rug geschoten en al een paar dagen dood. [8]
22 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[9]