vruchtentaart
  • vruch·ten·taart
enkelvoud meervoud
naamwoord vruchtentaart vruchtentaarten
verkleinwoord vruchtentaartje vruchtentaartjes

de vruchtentaartv / m [1]

  1. taart gevuld of bedekt met fruit
     Verder was er vruchtentaart en een karafje witte wijn.[2]
     Even ging er een siddering door het Britse Gemenebest: Harry en Meghan wijken zonder enige waarschuwing zomaar van de koninklijke bruidstaart-traditie af. Géén klassieke vruchtentaart voor dit stel, maar een hip, romig geval met citroen, vlierbloesem en verse bloemen. Claire Ptak, taartkoningin voor de beau monde, knutselt het bouwwerk in elkaar.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  3.   Weblink bron
    Eefje Oomen
    “Britten schrikken zich een hoedje: geen vruchtentaart op Royal Wedding” (28-04-2018), Tubantia