• vou·we

de vouwev

  1. (verouderd) scherpe rand die ontstaat doordat van een vlak materiaal een deel plat op het andere deel wordt gebogen
     Sommige kooplieden schrijven in hun brieven zinnen die zij ook in de plechtigste gesprekken niet zonder lachen zouden kunnen zeggen: ‘In vouwe gelieve U aan te treffen’ (Ik sluit hierbij in), ‘Door ons werd Uw geëerd kaartschrijven in goede orde ontvangen’ (Wij ontvingen uw briefkaart) enz., om maar te zwijgen van ‘Per 1 April, per die datum’, dat tegenwoordig vooral door de handel en door de regering bijzonder juist en fraai geacht wordt.[2]
vervoeging van
vouwen

vouwe

  1. aanvoegende wijs van vouwen
     Een katern schend je niet en men buige een krantenpagina, maar vouwe die nooit.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Is dat goed Nederlands?” (1998; 1e druk 1940), Sdu Uitgevers, Den Haag, herdruk 7e druk (1946), ISBN 90 75566 91 3, p. 6
  3.   Weblink bron
    George Harinck
    Betoverde herinnering 11 : Het concert des levens, Boekencentrum Uitgevers, Zoetermeer in: Liter., jrg 7 nr. 34 (2004), p. 20