• voor·uit·ziend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vooruitziendheid
verkleinwoord

de vooruitziendheidv [1]

  1. het voorspellen van toekomstige gebeurtenissen
     Ofschoon ik niet wil beweren dat vermaarde geleerden doorgaans gewoon zijn de weg tot een gewichtige conclusie te bekorten (zij zijn eerder geneigd om de weg te verlengen door allerlei uitweidingen en afdwalingen, van het soort waarin dronken lieden in de greep van een onstuitbare gedachtestroom plegen te vervallen), zou ik niettemin willen stellen, en duidelijk bovendien, dat vele machtige denkers er onveranderlijk de gewoonte op nahouden om bij het in praktijk brengen van hun theorieën grote slimheid en vooruitziendheid aan de dag te leggen ten einde zich tegen alle gebeurlijkheden die hen in dit verband mogelijk ooit schade zouden kunnen berokkenen veilig te stellen.[2]
     ' Met prijzenswaardige vooruitziendheid zei Vuldai: 'Op de avond van hun grote overwinning in Hongarije zullen zij dezelfde vragen stellen.'[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oliver Twist” (1838), ISBN 9788726116397
  3. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073