• voort·kab·be·len

voortkabbelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voortkabbelen
kabbelde voort
voortgekabbeld
zwak -d volledig
  1. van een beekje: rustig verder stromen waarbij het een kabbelend geluid maakt
    • Wij wandelden in de bergen langs een rustig voortkabbelend beekje  
  2. met name van een gesprek: dat het op een rustige monotone manier doorgaat
    • Populistische regeringen dienen vooral nationalistische belangen. In een dergelijk klimaat is het voor de G20 moeilijk om internationale oplossingen te vinden voor internationale problemen. Dit is iets waar de rustig voortkabbelende wereld wel rekening mee moet houden, zeker als onrust toeslaat.[2] 
    • Best een leuk contrast om een tragikomisch verhaal omheen te bouwen, maar Soldini doet daar - op de nodeloze keuze voor vier ( verschillende beeldformaten na - zo weinig bijzonders mee dat Il colore gezapig blijft voortkabbelen tot aan het voorspelbare slot. Lichtpuntje is de sterk spelende Valeria Golino, die terloops het leven als blinde invoelbaar maakt.[3] 
    • De al enige weken voortkabbelende griepepidemie in Nederland begint nu slachtoffers te maken. Ziekenhuizen door het hele land melden opnames van een groeiende stroom ouderen met dikwijls ernstige complicaties door het heersende influenzavirus A/H3N2.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf LUCY O’CARROLL 18 dec. 2017
  3. de Telegraaf FABIAN MELCHERS 30 nov. 2017
  4. de Telegraaf RENÉ STEENHORST 13 jan. 2017