• voor·op·zet·ten

vooropzetten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vooropzetten
zette voorop
vooropgezet
zwak -t volledig
  1. op de eerste plaats zetten van iets; iets heel belangrijk vinden
    • „Nou, Mudde was als idealist natuurlijk gelijkhebberig, eigenlijk alleen in staat samen te werken met gelijkgezinden. Ook uitte hij zich vaak laatdunkend over andersdenkenenden. Tegelijk bewonder ik Muddes idealisme. Zijn vooropzetten van de zaak van de kerkmuziek en zijn strijd voor kwaliteit vind ik erg mooi. Voor een deel heb ik op kerkmuziekgebied dezelfde idealen, bijvoorbeeld in mijn voorliefde voor moderne muziek.” [2] 
    • Daar kan weer tegen worden ingebracht dat een kiesstelsel dat de kwaliteiten van individuele kandidaten vooropzet, beantwoordt aan de tendens waarin partijen aan belang inboeten. [3] 



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Jaco van der Knijff 15-09-2016 Willem Mudde: kerkmusicus van de vernieuwing
  3. NRC Marcel ten Hooven 10 juli 2012 Een democratisch wapen tegen Wilders' sekte