• voor·bren·gen

voorbrengen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbrengen
bracht voor
voorgebracht
zwak -cht volledig
  1. iemand in persoon bij een rechtszaak aanwezig laten zijn
    • “Dat hij er niet is, werd mij pas vanochtend duidelijk. Het is mij niet bekend waar hij zich bevindt. Ik kan niet aangeven dat ik hem tijdig bij het Hof kan voorbrengen. Daarom verzoek ik het Hof om de zaak maar zonder hem af te doen.” [2] 
  2. iets aan een jury laten zien om het te laten keuren
    • Rond het middaguur is de rubriek voorbrengen door de jeugd gepland. Hierbij kan de jeugd jongvee laten keuren. [3]