• voor·bij·fiet·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbijfietsen
fietste voorbij
voorbijgefietst
zwak -t volledig

voorbijfietsen

  1. ergatief op de fiets voorbijgaan
    • Zij waren het veld nog niet voorbijgefietst toen hij een lekke band kreeg.