Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • voor·be·schikt
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
voorbeschikken

voorbeschikt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorbeschikken
    • ... dat jij voorbeschikt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voorbeschikken
    • ... dat hij voorbeschikt. 
vervoeging van: voorbeschikken…
verbogen vorm: voorbeschikte

voorbeschikt

  1. voltooid deelwoord van voorbeschikken

Gangbaarheid