volgrijtuig
  • volg·rij·tuig
enkelvoud meervoud
naamwoord volgrijtuig volgrijtuigen
verkleinwoord volgrijtuigje volgrijtuigjes

het volgrijtuigo [1]

  1. een door paarden getrokken rijtuig of koets die volgt op het leidende rijtuig van een stoet
     Ze vvaren met z'n vieren in het volgrijtuig gegaan: grootvader, oom Dirk en neef Breman met een hoge zijden hoed en zwarte handschoenen, en hij, Kees, met z'n gewone goed, omdat-ie nog maar een jongen was.[2]
     Trouwens, waar is Franz?' 'Hij zit in het eerste volgrijtuig met monsieur de Villefort, die hem nu al als een lid van de familie beschouwt.[3]
     De toeschouwers komen om een glimp van het koninklijk paar op te vangen. En natuurlijk ook voor het ceremonieel rond de bekendmaking van de miljoenennota: De rijtoer met de gouden koets en de volgrijtuigen, het militair vertoon en niet te vergeten de traditionele balkonscène op Paleis Noordeinde rond 14.00 uur. In de Ridderzaal van het Binnenhof leest de koning de troonrede voor, waarmee het nieuwe werkjaar van de Staten-Generaal wordt geopend. Op het Malieveld worden saluutschoten afgevuurd.[4]