Een vleeskuip (met Bijbeltekst)
  • vlees·kuip
enkelvoud meervoud
naamwoord vleeskuip vleeskuipen
verkleinwoord - -

de vleeskuipv / m

  1. (voeding) (historisch) ton gebruikt om dierlijk spierweefsel in te zouten, te kruiden en te bewaren zodat het later kan worden opgegeten
     Men wierp een vleeskuip uit het venster, die een vrouw en man doodde.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marijke Meijer Drees & Els Stronks (red.)
    “Wat wonders, wat nieuws! De zeventiende eeuw in pamfletten.” (2002), Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, ISBN 9025349773, p. 84/85