• vi·tra·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘glasgordijn’ voor het eerst aangetroffen in 1858 [1]
  • afgeleid van het Franse vitrage (met het achtervoegsel -age) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord vitrage vitrages
verkleinwoord

de vitragev / m

  1. een dunne gordijn gewoon van een mooie kleur die de zonnestraling enigszins tempert en inkijk voorkomt
97 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]