• vis·sers·fa·mi·lie
enkelvoud meervoud
naamwoord vissersfamilie vissersfamilies
verkleinwoord

de vissersfamiliev

  1. familie waarvan meerdere leden visser van beroep zijn
     Visscher speelt de beroemde waterbouwkundige, die het op de grens van IJsselmeer en Waddenzee aan de stok krijgt met een vissersfamilie over een energiecentrale. Aan het stuk werken honderd acteurs, dansers en musici mee, in en rond de in onbruik geraakte vluchthaven van Breezanddijk.[2]
     De ouders van Arif en Raudhatul vermoeden dat hun kinderen na de tsunami werden gered door vissers die hen daarna naar een eiland brachten voor de kust van Atjeh. Het meisje werd opgenomen door een vissersfamilie. Omdat het gezin niet voor twee kinderen kon zorgen, mocht de jongen niet blijven.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Theatervoorstelling op de Afsluitdijk” (Donderdag 12 september 2013), NOS
  3.   Weblink bron “Broer 10 jaar na tsunami ook terug” (Woensdag 20 augustus 2014), NOS