visitator
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vi·si·ta·tor
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van visiteren met het achtervoegsel -ator [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visitator | visitatoren visitators |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de visitator m
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord visitator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "visitator" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
62 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ visitator op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be