visiteren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- vi·si·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezoeken, onderzoeken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van het Franse visiter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
visiteren |
visiteerde |
gevisiteerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
visiteren overgankelijk [3]
- ter plaatse of aan den lijve onderzoeken op smokkelwaar b.v. fouilleren
- onderzoeken op deugdelijkheid
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord visiteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "visiteren" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "visiteren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ visiteren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be