Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·si·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezoeken, onderzoeken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van het Franse visiter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
visiteren
visiteerde
gevisiteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

visiteren overgankelijk [3]

  1. ter plaatse of aan den lijve onderzoeken op smokkelwaar b.v. fouilleren
  2. onderzoeken op deugdelijkheid
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen