vijfenvijftigjarig

  • vijf·en·vijf·tig·ja·rig
stellend
onverbogen vijfenvijftigjarig
verbogen vijfenvijftigjarige
partitief vijfenvijftigjarigs

vijfenvijftigjarig

  1. 55 jaren durend
    • Gedurende dit vijfenvijftigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 55 jaar
    • Bij de brand viel helaas een vijfenvijftigjarig slachtoffer.