vijfennegentigjarig

  • vijf·en·ne·gen·tig·ja·rig
stellend
onverbogen vijfennegentigjarig
verbogen vijfennegentigjarige
partitief vijfennegentigjarigs

vijfennegentigjarig

  1. 95 jaren durend
    • Gedurende dit vijfennegentigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 95 jaar
    • Bij de brand viel helaas een vijfennegentigjarig slachtoffer.