• vier·po·tig
  • samenstellende afleiding van vier en poot met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen vierpotig
verbogen vierpotige
partitief vierpotigs

vierpotig

  1. vier poten hebbend
    • Zijn bed veranderde in een groot vierpotig dier en hij lag vastgebonden op de rug van dat dier. [1]