• ver·wend·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord verwendheid
verkleinwoord

de verwendheidv

  1. het al te zeer gewend zijn alles te krijgen wat men wil
     Hun vrouwen - dat was Quispel niet ontgaan - speurden met ietwat samengeknepen ogen Zwanets gezicht en houding af naar tekenen van verwendheid, van behaagzucht.[2]
     Ingetogen en niet tevreden over zichzelf stapte Oleksandr Zinchenko (20) gisteravond de kleedkamer uit na de verrassende winst van Jong PSV op koploper VVV (2-1). De mimiek van de huurling van Manchester City had niets met verveeldheid, hooghartigheid of verwendheid te maken, integendeel.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Zinchenko wil meer dan winnen alleen” (07-02-2017), Tubantia