• ver·troe·be·len

vertroebelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vertroebelen
vertroebelde
vertroebeld
zwak -d volledig
  1. onduidelijker worden, minder helder maken, minder doorzichtig maken
    • Jong Oranje was de EK-kwalificatie vorige maand begonnen met een hoopvol gelijkspel tegen het sterke Engeland (1-1), maar een paar dagen later liet de ploeg van Langeler zich aftroeven door Schotland (0-2). Winst op de Letse beloften was daarom vrijdag vereist om niet al vroeg in de kwalificatiereeks het uitzicht op het EK te zien vertroebelen.[2] 
  2. onrust teweegbrengen, in de war brengen, onzeker worden
    • Nu is er aan de aanbodkant wel sprake van een aantal zaken waardoor het beeld ietwat zal zijn vertroebeld. In februari en maart was er een staking in ’s werelds grootste kopermijn Escondida, eigendom van BHP Billiton, in Chili. Deze staking duurde 40 dagen, maar het conflict over hogere lonen is nog niet opgelost. De vlam kan dus opnieuw in de pan slaan. Minder aanbod zal in een hogere prijs resulteren.[3] 
    • De verhoudingen in de zorg vertroebelen[4] 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 06 okt. 2017
  3. de Telegraaf 26 sep. 2017
  4. NRC Jeroen Wester 5 oktober 2013
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be